8
Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
9
In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.
10
Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
11
Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
12
Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
13
Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.
14
Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
15
Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken.
16
Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
17
Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
18
Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.