3
Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!
4
Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
5
Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
6
Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
7
Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
8
Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
9
(Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
10
Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.
11
Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.
12
Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
13
De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.