22
Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is;
23
Om een hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als zij erfgenaam is van haar vrouw.
24
Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid wel voorzien.
25
De mieren zijn een onsterk volk; evenwel bereiden zij in de zomer haar spijs.
26
De konijnen zijn een machteloos volk; nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen.
27
De sprinkhanen hebben geen koning; nochtans gaan zij allen uit, zich verdelende in hopen.
28
De spinnekop grijpt met de handen, en is in de paleizen der koningen.
29
Deze drie maken een goeden tred; ja, vier zijn er, die een goeden gang maken;
30
De oude leeuw geweldig onder de gedierten, die voor niemand zal wederkeren;
31
Een windhond van goede lenden, of een bok; en een koning, die niet tegen te staan is.
32
Zo gij dwaselijk gehandeld hebt, met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond!