1 Samuël 12:8

8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aaron, en zij leidden uw vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen.

1 Samuël 12:8 Meaning and Commentary

1 Samuel 12:8

When Jacob was come into Egypt
With his family to see his son Joseph, and dwelt there; or rather the posterity of Jacob are meant, who settled in Egypt, and continued there many years, and at length were oppressed by the Egyptians, and brought into hard bondage:

and your fathers cried unto the Lord;
by reason of their bondage, for help and deliverance:

then the Lord sent Moses and Aaron, which brought forth your fathers
out of Egypt;
after various messages carried by them from the Lord to Pharaoh king of Egypt, and after many signs and wonders wrought by them, by which the heart of that king was at last brought to consent to their dismission:

and made them dwell in this place;
the land of Canaan; they conducted them through the Red sea, guided them through the wilderness, and accompanied them, especially Moses, to the borders of the land of Canaan; for neither of them went into it, but died before the people's entrance there. Joshua, the successor of Moses, of whom Samuel makes no mention, introduced Israel into it, conquered the land for them, and settled them in it; though Moses and Aaron, as they were the instruments of bringing them out of Egypt, were the cause, by conducting them through the wilderness, and by their prayers, counsels, and instructions, of their entrance into and settlement in it: besides, Moses appointed Joshua in his stead, and ordered him to lead the people there, and directed to the division of the land among them, yea, two tribes and an half were settled by him on the other side Jordan; the Septuagint, Vulgate Latin, Syriac, and Arabic versions, read in the singular number, "he made them dwell, that is, the Lord".

1 Samuël 12:8 In-Context

6 Verder zeide Samuel tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aaron gemaakt heeft, en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft.

7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte, voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN, die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.

8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aaron, en zij leidden uw vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen.

9 Maar zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste, te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen hen streden.

10 En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de Baals en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen.