1 Samuël 9:1

1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held.

1 Samuël 9:1 Meaning and Commentary

1 Samuel 9:1

Now there was a man of Benjamin
Of the tribe of Benjamin, which had its name from the youngest son of Jacob, and one of this tribe was the first king of Israel:

whose name was Kish:
whom the apostle calls Cis, ( Acts 13:21 ) , and Josephus ^F9 Cises; his name, according to Hillerus ^F11, signifies "ensnared"; for what reason it was given him is not certain:

the son of Abiel;
in ( 1 Chronicles 8:33 ) ( 9:39 ) , he is called Ner that begat Kish; and in this book, ( 1 Samuel 14:50 1 Samuel 14:51 ) Ner and Kish are represented as brethren, the sons of Abiel: to reconcile this, it may be observed, that Ner being the elder brother, on the death of his father Abiel, had the care and bringing up of his younger brother Kish; and therefore when he is said to beget him, the meaning is, not that he was the parent of him, but the bringer up of him; or rather, as Kimchi thinks, Abiel had two sons, one of which was Ner; and that he had two sons, one that was called after his own name Ner, who was the father of Abner; and the other Kish, the father of Saul:

the son of Zeror, the son of Bechorath, the son of Aphiah, a Benjamite;
of these persons we nowhere else read:

a mighty man of power;
not a man of riches, or of authority, neither a wealthy man, nor a magistrate, for his family was mean and contemptible, ( 1 Samuel 9:21 ) ( 10:27 ) but a man of great strength, an able bodied man, and of great natural fortitude, and courage of mind.

---

FOOTNOTES:

F9 Antiqu. l. 6. c. 4. sect. 1.
F11 Onomastic. Sacr. p. 405.

1 Samuël 9:1 In-Context

1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held.

2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijn schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk.

3 De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.

4 Hij dan ging door het gebergte van Efraim, en hij ging door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sahalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.

5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate, en voor ons bekommerd zij.