2 Samuël 13:13

13 Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.

2 Samuël 13:13 Meaning and Commentary

2 Samuel 13:13

And I, whither shall I cause my shame to go?
&c.] She desires him to consider hey reputation, which would be lost; was she to go into a corner, into a place the most private and retired, yet she would blush at the thought of the crime committed; and still less able would she be to lift up her face in any public company; nor could she ever expect to be admitted into the matrimonial state; in short, her character would be entirely ruined:

and as for thee, thou shalt be as one of the fools in Israel;
as the vilest and basest and most abandoned in the nation; who ought of all men to be most careful of his reputation, being a prince in Israel, and heir apparent to the throne:

now therefore, I pray thee, speak unto the king:
to give me to thee in marriage:

for he will not withhold me from thee;
this she said, either as ignorant of the law, which forbids such marriages, or as supposing the king had a power to dispense with it, and, rather than he should die for love, would; though she seems to say this, and anything that occurred to her mind, to put him off of his wicked design for the present, holding then she should be delivered from him; besides, she was not his sister by the mother's side, and, as the Jews say, was born of a captive woman before she was proselyted and married to David, and so was free for Amnon ^F26; and others say ^F1 she was the daughter of Maacah by a former husband, and not by David.

---

FOOTNOTES:

F26 Maimon. Hilchot Melacim, c. 8. sect. 8. Kimchi in 2 Sam. xiii. 1.
F1 R. Moses Kotzensis, pr. affirm. 122.

2 Samuël 13:13 In-Context

11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster!

12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet.

13 Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.

14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar.

15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.