2 Samuël 15:30

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.

2 Samuël 15:30 Meaning and Commentary

2 Samuel 15:30

And David went up by the ascent of [Mount] Olivet
So called from the olive trees that grew upon it, which is often mentioned in the New Testament, and where our Lord Jesus Christ, the antitype of David, often was, in his state of humiliation, ( Matthew 26:30 ) ( Mark 14:26 ) ( Luke 22:39 ) , and from whence he ascended to heaven after his resurrection, ( Acts 1:12 ) ; it was about a mile from Jerusalem, to the east of it:

and wept as he went up;
thinking perhaps of the wickedness and rebellion of his son, of his own hard case, to be obliged to quit his metropolis and palace, and make his flight afoot; and perhaps also of his own sins, which were the cause of his calamities:

and had his head covered;
with his mantle, with which he enwraped himself as a mourner, ( 2 Samuel 19:4 ) ; so the Egyptians used to cover their heads in mourning, and the Romans in later times ^F17; so Megara in sorrowful circumstances is represented as having her head covered with a garment ^F18:

and he went barefoot;
in token of mourning also, and like one forlorn, and going into captivity, see ( Isaiah 20:2 ) ( Micah 1:8 ) ;

and all the people that [was] with him covered every man his head;
as David did, and in imitation of him, and sympathizing with him; and which was sometimes done when men were ashamed and confounded, ( Jeremiah 14:3 Jeremiah 14:4 ) ;

and they went up, weeping as they went up;
the mount of Olivet, grieved for their king, and the distresses and calamities that were coming upon them.

---

FOOTNOTES:

F17 Vid. Solerium de Pileo, sect. 2. p. 14, 19.
F18 Senec. Hercul. furens, act. 2.

2 Samuël 15:30 In-Context

28 Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge.

29 Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.

31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot zotheid.

32 En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd.