2 Samuël 15:34

34 Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken.

2 Samuël 15:34 Meaning and Commentary

2 Samuel 15:34

But if thou return to the city
To the city of Jerusalem, from whence it seems he came:

and say unto Absalom, I will be thy servant, O king;
as he was by usurpation, and by the proclamation of the people with him. David directs him to address him thus, that he might have no suspicion of him, having been an old friend of his:

[as] I [have been] thy father's servant hitherto;
perhaps in the character of a counsellor, as it should seem, since as such he was afterwards employed by Absalom:

so [will] I now also [be] thy servant;
in whatsoever thou shall please to employ me under thee:

then mayest thou for me defeat the counsel of Ahithophel;
for being taken into Absalom's service, and made one of his counsellors, he would be privy to the advice of Ahithophel, and so be able to work against him.

2 Samuël 15:34 In-Context

32 En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd.

33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;

34 Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet maken.

35 En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.

36 Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.