Deuteronomium 33:9

9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende, en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord, en bewaarden Uw verbond.

Deuteronomium 33:9 Meaning and Commentary

Deuteronomy 33:9

Who said unto his father and to his mother, I have not seen
him
Which some understand of the high priests who were of this tribe, and according to the law were not to defile themselves, or mourn for a father or mother, ( Leviticus 21:11 ) ; or rather, as others, of their having no respect to them in judgment, but determining all causes that came before them according to the law of God, and the rules of justice and equity, in the most impartial manner, without having any regard to the nearest relations to them: with this compare what Christ the antitype of Levi says, in ( Matthew 12:49 Matthew 12:50 ) ;

neither did he acknowledge his brethren, nor knew his own children;
had no respect to persons in judgment, though ever so nearly related: many restrain this to the affair of the golden calf, when the tribe of Levi gathered together, girded their swords on their thighs, and slew every man his brother, companion, and neighbour, guilty of that idolatry, ( Exodus 32:26 Exodus 32:27 ) ;

for they have observed thy word, and kept thy covenant;
the law of God, spoken by him, and had the nature of a covenant with the people of Israel: this the tribe of Levi observed, not only what respects the worship of God, and the contrary to it, idolatry, but all other moral and religious duties; Christ fulfilled the whole law, and did always and all things what pleased the Lord, ( John 8:29 ) .

Deuteronomium 33:9 In-Context

7 En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE! de stem van Juda! en breng hem weder tot zijn volk; zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn vijanden!

8 En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meriba.

9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende, en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord, en bewaarden Uw verbond.

10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israel Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar.

11 Zegen, HEERE! zijn vermogen, en laat U het werk zijner handen wel bevallen; versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet weder opstaan!