Deuteronomium 7:2

2 En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.

Deuteronomium 7:2 Meaning and Commentary

Deuteronomy 7:2

And when the Lord thy God shall deliver them before thee
Into their hands:

thou shalt smite them, and utterly destroy them;
men, women, and children; which was ordered not merely to make way and room for the people of Israel to inherit their land, but as a punishment for capital crimes they had been guilty of, such as idolatry, incest, murder wherefore though they were reprieved for a while for Israel's sake, till their time was come to possess the land, they were at length righteously punished; which observed, abates the seeming severity exercised upon them:

thou shalt make no covenant with them;
to dwell in their cities and houses, and enjoy their lands and estates, on any condition whatever; and though they did make a league with the Gibeonites, that was obtained by fraud, they pretending not to be of the land of Canaan, but to come from a very distant country:

nor show mercy unto them;
by sparing their lives, bestowing any favours upon them, or giving them any help and assistance when in distress: the Jews extend this to all other Heathen nations besides these seven; wherefore, if an Israelite, as Maimonides ^F26 says, should see a Gentile perishing, or plunged into a river, he may not take him out, nor administer medicine to a sick person. Hence Juvenal ^F1 the poet upbraids them with their unkindness and incivility; and says that Moses delivered it as a Jewish law, in a secret volume of his, perhaps referring to this book of Deuteronomy, that the Jews might not direct a poor traveller in his way unless he was one of their religion, nor one athirst to a fountain of water; and which led Tacitus ^F2, the Heathen historian, to make this remark upon them, that they entertained an hostile hatred against all other people.

---

FOOTNOTES:

F26 Hilchot Abodath Cochabim, c. 10. sect. 1, 2.
F1 "Non monstrare vias" Satyr 14.
F2 Hist l. 5. c. 5.

Deuteronomium 7:2 In-Context

1 Wanneer u de HEERE, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die meerder en machtiger zijn dan gij;

2 En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.

3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.

4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u haast verdelgen.

5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesnedene beelden met vuur verbranden.