Ezechiël 16:13

13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.

Ezechiël 16:13 Meaning and Commentary

Ezekiel 16:13

Thus wast thou decked with gold and silver
The Targum interprets it of the tabernacle adorned with gold and silver, and linen curtains, of various dies and colours; but it refers to the ornaments, bracelets, chain, earrings, and crown before, mentioned; see ( Psalms 45:9 Psalms 45:13 ) ; and thy raiment [was of] fine linen, and silk, and broidered work;
(See Gill on Ezekiel 16:10); with this compare ( Revelation 19:8 ) ; thou didst eat fine flour, and honey, and oil;
which did not a little contribute to her beauty and comeliness; see ( Daniel 1:15 ) ; this the Targum explains of the manna with which the Lord fed the Israelites in the wilderness, and was good, like fine flour, and honey, and oil; and had, as Jarchi says, the taste of them all: but may be better applied to spiritual provisions believers are fed with; to the Gospel, and the doctrines of it, which are as nourishing and strengthening as bread of fine flour; as sweet as honey to the taste; and which make fat and plump, and cause the face to shine as oil: and thou wast exceeding beautiful, and thou didst prosper into a
kingdom;
the Targum is,

``and ye became rich, and were greatly strengthened, and prospered, and ruled over all kingdoms;''

and had its accomplishment, as Kimchi observes, when the time of the kingdom of the house of David came: land is true of all believers, who are a kingdom of priests, a royal priesthood, kings and priests unto God; have a kingdom of grace; now, which can never be moved, and lies in righteousness, peace, and joy, in the Holy Ghost; and are heirs of a kingdom of glory hereafter.

Ezechiël 16:13 In-Context

11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.

12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.

14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.

15 Maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uw naam; ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging; voor hem was zij.