Ezechiël 7:11

11 Het geweld is opgerezen tot een roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hun menigte, noch van hun gedruis, en geen klage zal over hen zijn.

Ezechiël 7:11 Meaning and Commentary

Ezekiel 7:11

Violence is risen up into a rod of wickedness
Some understand this of the Chaldeans, who came with great violence against the Jews, and were a rod in the hand of the Lord, to scourge them for their wickedness; and this seems to be the sense of the Targum,

``spoilers are risen up to visit the wicked;''

but rather the violence, oppression, and rapine of the Jews are meant, and mentioned as the cause of their punishment; for this their oppression of the poor and needy, the widow and the fatherless, among them, God suffered the king of Babylon, a wicked prince, to come and chastise them: none of them [shall remain], nor of their multitude, nor of any of
theirs;
meaning not the Chaldean army, as if they came not of themselves, but of God, and much less were cut off, for they returned to their own land again; but the Jews, who either should die in the siege with the famine and pestilence, or be put to death by the sword, or be carried into captivity: neither [shall there be] wailing for them;
the destruction should be so general, that there would be but few left to mourn; and those that were left would be struck with such a stupor and amazement at the calamity, that they would not be capable of mourning; or with such a dread of the enemy, that there would be no place for lamentation over their dead friends and relations.

Ezechiël 7:11 In-Context

9 En Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben, Die slaat.

10 Ziet, de dag, ziet, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend.

11 Het geweld is opgerezen tot een roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hun menigte, noch van hun gedruis, en geen klage zal over hen zijn.

12 De tijd is gekomen, de dag is genaakt; de koper zij niet blijde, en de verkoper bedrijve geen rouw; want een brandende toorn is over de gehele menigte van het land.

13 Want de verkoper zal tot het verkochte niet wederkeren, ofschoon hun leven nog onder de levenden ware; overmits het gezicht, aangaande de gehele menigte van het land, niet zal terugkeren; en niemand zal door zijn ongerechtigheid zijn leven sterken.