Genesis 38:16

16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

Genesis 38:16 Meaning and Commentary

Genesis 38:16

And he turned unto her by the way
Which led to her; he turned out of the way in which he was to that where she sat; and very probably it was at some little distance from the way, and therefore he turned aside to it, his lust towards her being excited at the sight of her; perhaps he left his friend Hirah the Adullamite, and sent him on his way, while he committed the following crime: and said, go to, I pray thee, let me come in unto thee;
that is, lie with her: for he knew not that she [was] his daughter in law;
or otherwise, it is suggested by the historian, he would not have offered such a thing to her; but though this may excuse him from wilful incest, yet not from fornication; for he took her to be an harlot, and however knew she was not his wife, and whom he ought not to have had any concern with in such a manner: and she said, what wilt thou give me, that thou mayest come in unto
me?
perhaps she said this with a very low voice, that he might not know her by it; and she behaved like an harlot by requiring an hire, on condition of which she consented: she knew Judah though he did not know her, and therefore cannot be excused from wilful incest: some indeed extenuate her crime, by supposing that she, though a Canaanite, was become a proselyte to the true religion by marrying into Judah's family, and had knowledge of the Messiah being to be born of Jacob's line; and therefore was desirous of being the mother or ancestor at least of that great Person, and so took this method; that since she could not have the son for her husband, was desirous of enjoying the father, not for the gratification of her lust, but in hopes of the promised seed; and accordingly she has a place in the genealogy of the Messiah, ( Matthew 1:3 ) .

Genesis 38:16 In-Context

14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.

15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.

16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.