Jeremia 32:31

31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed;

Jeremia 32:31 Meaning and Commentary

Jeremiah 32:31

For this city hath been tame [as] a provocation of mine anger
and of my fury
Or, "upon mine anger, and upon my fury this city was to me" ^F8; that is, it was upon his heart, and in his mind and purpose, being provoked to anger and wrath by their sins, to have destroyed it long ago, though he had deferred it to this time; the inhabitants of this city had been always a provoking people to him; and he had thought to have poured out his wrath and fury upon them: from the day they built it, even unto this day:
when built and inhabited by the idolatrous Canaanites; possessed by the Jebusites; rebuilt by David; beautified with the temple and other stately buildings by Solomon, who was drawn it, to idolatry by his wives. It is a tradition of the Jews, mentioned both by Jarchi and Kimchi, that the same day that the foundation of the temple was laid, Solomon married Pharaoh's daughter; and which was the foundation of his idolatry; and which was more or less practised in every reign afterwards, to this time; and which so provoked the Lord, that he took up this resolution early, though he did not put it in execution; expressed as follows: that I should remove it from before my face;
as a man does that which is nauseous and abominable to him; meaning the removing the inhabitants of it into other lands, or causing them to go into captivity; so the Targum.

---

FOOTNOTES:

F8 (ytmx lew ypa le) "super naso meo, et super ira mea fuit mihi civitas haec", Montanus; "in furore meo, et in ira mea", Pagninus, Vatablus.

Jeremia 32:31 In-Context

29 En de Chaldeen, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen, en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op welker daken zij aan Baal gerookt, en anderen goden drankofferen geofferd hebben, om Mij te vertoornen.

30 Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan, dat kwaad was in Mijn ogen; want de kinderen Israels hebben Mij door het werk hunner handen alleenlijk vertoornd, spreekt de HEERE.

31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op dezen dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed;

32 Om al de boosheid der kinderen Israels en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesteren, en hun profeten, en de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem;

33 Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet, om tucht aan te nemen;