Jesaja 49:4

4 Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdelijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijn God.

Jesaja 49:4 Meaning and Commentary

Isaiah 49:4

Then I said
The Messiah said, by way of objection, in a view of what treatment he should meet with, or when entered on his work, and which he found by experience, what follows: I have laboured in vain;
this is not to be understood of the travail of his soul, or of his sufferings and death, which were not in vain, but issued in the redemption and salvation of his people; but of his ministry and miracles, and fatiguing journeys among the Jews; which, with respect to them, were in vain, as to their conversion and reformation; they rejecting the Messiah, slighting his doctrines and miracles, refusing to be gathered by him, being a faithless and perverse generation: I have spent my strength for naught, and in vain;
by frequent preaching and working of miracles, and travelling from place to place: the same thing is designed as before, repeated in other words, to express the certainty of it, to chew the ingratitude and wickedness of the people, and to utter the complaints of his mind: yet surely my judgment is with the Lord;
or is manifest before the Lord, as the Targum; the Lord knew that he had called him to his office; how prudently, diligently, and faithfully he had executed it; and what was his right and due, and which would be given him; and with this he corrects his former complaint, and makes himself easy, and quiets and satisfies his mind: and my work with my God;
or the reward of my works is before my God, as the Targum; and before himself also, ( Isaiah 40:10 ) as his work was assigned him by the Lord, so his reward was promised him, and which he knew he should have; and having done his work, be asked for his reward, and had it, ( John 17:4 John 17:5 ) ( Philippians 2:9 Philippians 2:10 ) .

Jesaja 49:4 In-Context

2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen.

3 En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door Welken Ik verheerlijkt zal worden.

4 Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdelijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijn God.

5 En nu zegt de HEERE, Die Mij Zich van moeders buik af tot een Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou; maar Israel zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn.

6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.