Job 1:12

12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.

Job 1:12 Meaning and Commentary

Job 1:12

And the Lord said unto Satan, behold, all that he hath is in
thy power
This he said not as angry and displeased with Job, or as entertaining any ill opinion of him through the suggestions of Satan, nor as gratifying that evil spirit; but in order to convince and confound him, and to try the grace of Job, that he might shine the brighter; and it may be observed, that the Lord alone had the sovereign dispose of all that Job had, and that Satan could have no power over him or his, but what was given him:

only upon himself put not forth thine hand;
thus the Lord restrained Satan, who could do nothing without his leave, and limits and bounds the present affliction of his servant to his family and estate; reserving his person and the health of it for another temptation and trial:

so Satan went forth from the presence of the Lord;
the Targum adds, "with power", authority, liberty of acting; not from his general presence, which is everywhere, from whence there is no going; nor from his gracious presence, in which he had not been; and much less his glorious presence in heaven, from whence he had been cast long ago; but from the place where the sons and people of God worshipped, and where he granted his presence to them, and from conversing with God there: as soon as Satan had got leave, he at once went forth to execute what he had permission to do, glad at heart he had so far succeeded; and eager upon doing all the mischief he could to a man that was the butt of his malice, and the object of his envy and hatred; the sad effects and consequences of which follow.

Job 1:12 In-Context

10 Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.

11 Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?

12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.

13 Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.

14 Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.