Maleachi 1:9

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?

Maleachi 1:9 Meaning and Commentary

Malachi 1:9

And now, I pray you, beseech God that he will be gracious
unto us
These are the words of the prophet to the priests; and are spoken either seriously, exhorting them to that part of their office which lay in interceding for the people that God would be gracious to them, and forgive their sins; and the rather, inasmuch as they had been the means of their sin, and accessary to it, who ought to have reproved them for bringing such offerings, and should have refused to offer them for them; or otherwise, if they did not do this, they could not expect that God would accept their persons, and their offerings: or else ironically, now you have offered such sacrifices to the Lord, as the blind, the lame, and sick, go and intercede for the people; pray that their sins may be forgiven them, and that the curse may be removed from them, and see how you will succeed: this hath been by your means;
that such sacrifices were offered up; they indulged the people in such practices, and encouraged them; the fault was theirs; or this curse, as Kimchi explains it, from ( Malachi 1:14 ) : will he regard your persons? saith the Lord of hosts;
can you ever imagine that God will have any respect to your persons or prayers, when you have acted so vile a part, and been the cause of so much sin and evil? no, he will not, as is asserted in the following verse ( Malachi 1:10 ) .

Maleachi 1:9 In-Context

7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.

8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?

10 Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.

11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.