Numberi 14:29

29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.

Numberi 14:29 Meaning and Commentary

Numbers 14:29

Your carcasses shall fall in this wilderness
They had wished they had died in it, ( Numbers 14:2 ) , and the Lord here declares they should, which is signified by the falling of their carcasses in it, or their bodies, which when dead fall to the ground, having no strength to support themselves:

and all that were numbered of you:
but a few months before this time, when their number was 603,550, ( Numbers 1:46 ) ;

according to your number from twenty years old and upward;
which is observed, as Jarchi thinks, to except the Levites, for they were not numbered with the other tribes; and when they were numbered by themselves, their number was taken from a month old and upwards; wherefore it need not be wondered at, if we find that there were of them who did not fall in the wilderness, but entered into the land of Canaan, as it is certain Eleazar the priest, the son of Aaron, did, ( Numbers 34:17 ) ( Joshua 14:1 ) ;

which have murmured against me;
which shows, that not the spies only, who caused the people to murmur, but the people themselves who murmured, and had been numbered, from twenty years old and upward, are the evil congregation the Lord thus threatened with death.

Numberi 14:29 In-Context

27 Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israels, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende.

28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!

29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.

30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.