Numberi 22:7

7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

Numberi 22:7 Meaning and Commentary

Numbers 22:7

And the elders of Moab, and the elders of Midian, departed,
&c.] By which it appears that they were princes and nobles; for such the elders were, that were sent on this errand to Balaam; and that they were some of both people, Midian and Moab, that went upon it, see ( Numbers 22:14 ) which shows, that if they were not one people, under one king, which yet seems likely, nevertheless they made a common cause of it, and joined in this expedient to save their country:

with the rewards of divination in their hands;
not that diviners were sent along with them to Balsam, as Aben Ezra interprets it, that he might not deceive them, and put them off, by saying it was not a fit and proper day or hour to go out and curse, which these men would be able to refute; but if they were skilled in the art of divination as well as he, what need was there to send to him, when they had such at hand? nor instruments of divination, as Jarchi, which so famous a soothsayer could not be thought to be without; but, as we rightly render it, the rewards of divination, which were either fixed or left to the generosity of those that had recourse to such persons, and were presents which they brought them, in order to engage them to use the utmost of their art for them; and this sense is confirmed by the Apostles Peter and Jude, see ( 2 Peter 2:15 ) ( Jude 1:11 ) :

and they came unto Balaam;
at Pethor:

and spake unto him the words of Balak:
told him the errand they were sent on to him by the king of Moab.

Numberi 22:7 In-Context

5 Die zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.

6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.

9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?