3
Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds.
4
Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
5
Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.
6
Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
7
Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
8
Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
9
Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
10
Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
11
De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
12
Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
13
Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.