Jozua 22:1-9

1 Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse,
2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb.
3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den HEERE, uw God.
4 En nu, de HEERE, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan.
5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
6 Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten.
7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hun broederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen.
8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen.
9 Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israels, van Silo, dat in het land Kanaan is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des HEEREN, door den dienst van Mozes.

Jozua 22:1-9 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOSHUA 22

The war with the Canaanites being ended, Joshua called to him the two tribes of Reuben and Gad, and the half tribe of Manasseh, who came over Jordan with him to assist in it, and commended them for their obedience to Moses and to himself, and to God by them; and then dismissed them, with some instructions to keep the ways and worship of God, and with his blessing upon them, Jos 22:1-8; upon which they returned to their country, and when they came to the borders of it set up an altar by Jordan, Jos 22:9,10; which, when the children of Israel heard of, it gave them great offence, they fearing they were going to make a revolt from the pure worship of God, and therefore sent a deputation of princes to them, with the son of the high priest, to inquire into the matter, and expostulate with them about it, who did, Jos 22:11-20; and who received from them a very satisfactory answer, Jos 22:21-31; with which they returned and reported to the children of Israel, and which gave them pleasure, Jos 22:32-34.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.