Psalmen 105:20-30

20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
23 Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden.
26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aaron, dien Hij verkoren had.
27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
29 Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
30 Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.

Psalmen 105:20-30 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO PSALM 105

This psalm was penned by David, and sung at the time when the ark was brought from the house of Obededom to the place which David had prepared for it; at least the first fifteen verses of it, the other part being probably added afterwards by the same inspired penman, as appears from 1Ch 16:1-7. The subject matter of the psalm is the special and distinguishing goodness of God to the children of Israel, and to his church and people, of which they were typical: the history of God's regard to and care of their principal ancestors, Abraham, Jacob, Joseph and of the whole body of the people, in bringing them out of Egypt, leading them through the wilderness, and settling them in the land of Canaan, is here recited, as an argument for praise and thankfulness.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.