Jesaja 36:5

5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

Jesaja 36:5 Meaning and Commentary

Isaiah 36:5

I say, (sayest thou,) but they are but vain words
Or, "word of lips" ^F6; meaning the following, which he suggests were only the fruit of his lips, not of his heart; or were vain and foolish, and without effect, and stood for nothing; so the first part of the words are Hezekiah's, "I say (sayest thou)"; and the latter, Rabshakeh's note upon them; though they may be understood as Hezekiah's, or what he is made to speak by Rabshakeh, as the ground of his confidence, namely, "word of lips"; that is, prayer to God, as Kimchi explains it; or eloquence in addressing his soldiers, and encouraging them to fight, either of which Rabshakeh derides, as well as what follows: I have counsel and strength for war;
as he had; he had wise ministers to consult, and was capable of forming a good plan, and wise schemes, and of putting them in execution, and of heartening men; though he did not put his confidence in these things, as Rabshakeh suggested, ( 2 Chronicles 32:3-8 ) , the words may be rendered; "but counsel and strength are for war" ^F7: what signifies words to God, or eloquence with men? this is all lip labour, and of little service; wisdom and counsel to form plans, and power to execute them, are the things which are necessary to carry on a war with success, and which, it is intimated, were wanting in Hezekiah; and therefore he had nothing to ground his confidence upon, within himself, or his people: now on whom dost thou trust, that thou rebellest against me?
which it does not appear he had, having paid the money agreed to for the withdrawment of his army; but this was a pretence for the siege of Jerusalem.

---

FOOTNOTES:

F6 (Mytpv rbd) "verbum labiorum", Montanus; "vel, sermo labiorum", Vatablus.
F7 (hmxlml hrwbgw hue) "consilium et fortitudo ad praelium", Montanus; "sed consilio et fortitudine opus ad praelium", Pagninus, i.e. "requiruntur", ut Grotius.

Jesaja 36:5 In-Context

3 Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.

4 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrie: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt;

5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

6 Zie, gij vertrouwt op dien gebrokenen rietstaf, op Egypte; op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.

7 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en Die tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen?