Genesis 26:10-20

10 En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben.
11 En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!
12 En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem.
13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was.
14 En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden.
15 En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve met aarde.
16 Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij.
17 Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.
18 Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had.
19 De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water.
20 En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden.

Genesis 26:10-20 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 26

This chapter treats of Isaac's removal to Gerar, occasioned by a famine, Ge 26:1; of the Lord's appearance to him there, advising him to sojourn in that place, and not go down to Egypt; renewing the covenant he had made with Abraham, concerning giving that country to him and his seed, Ge 26:2-6; of what happened unto him at Gerar on account of his wife, Ge 26:7-11; of Isaac's great prosperity and success, which drew the envy of the Philistines upon him, Ge 26:12-15; of his departure from hence to the valley of Gerar, at the instance of Abimelech; and of the contentions between his herdsmen, and those of Gerar, about wells of water, which caused him to remove to Beersheba, Ge 26:16-23; of the Lord's appearance to him there, renewing the above promise to him, where he built an altar, pitched his tent, and his servants dug a well, Ge 26:24,25; of Abimelech's coming to him thither, and making a covenant with him, Ge 26:26-31; which place had its name from the oath then made, and the well there dug, Ge 26:32,33; and lastly, of the marriage of Esau, which was a great grief to Isaac and Rebekah, Ge 26:34,35.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.