Jeremia 39:7-17

7 En hij verblindde de ogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren.
8 En de Chaldeen verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur; en zij braken de muren van Jeruzalem af.
9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk naar Babel.
10 Maar van het volk, die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten, enigen overig in het land van Juda; en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.
11 Maar van Jeremia had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan, den overste der trawanten, zeggende:
12 Neem hem, en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem.
13 Zo zond Nebuzaradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rab-Saris en Nergal-Sarezer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel;
14 Zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks.
15 Het woord des HEEREN was ook tot Jeremia geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende:
16 Ge henen, en spreek tot Ebed-melech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Zie, Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn.
17 Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor welker aangezicht gij vreest.

Jeremia 39:7-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 39

This chapter gives an account of the taking of Jerusalem by the Chaldeans, according to the several prophecies of Jeremiah concerning it. The time of taking it, and by whom, after a siege of eighteen months, Jer 39:1-3; several things relating to King Zedekiah; his flight; the taking of him; the bringing him to the king of Babylon, and his sentence on him; the execution of that sentence, slaying his sons and nobles, putting out his eyes, and carrying him in chains to Babylon, Jer 39:4-7; the destruction of the city is described, by burning the houses in it, breaking down its walls, carrying the people captive, all, except a few poor persons left in the land, Jer 39:8-10; the preservation of Jeremiah, according to the king of Babylon's orders by his princes; and the committing him to the care of Gedaliah, the governor of the poor Jews, Jer 39:11-14; and the chapter is concluded with a promise of the protection of Ebedmelech, made by the Lord before the taking of the city, while the prophet was in prison; and which, no doubt, had its accomplishment, Jer 39:15-18.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.