Jeremia 52:23-33

23 En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.
24 Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
25 En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden.
26 Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla.
27 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
28 Dit is het volk, dat Nebukadrezar gevankelijk heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig Joden;
29 In het achttiende jaar van Nebukadrezar, voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;
30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vier duizend en zeshonderd.
31 Het geschiedde daarna, in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den vijf en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het eerste jaar zijns koninkrijks, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, verhief, en hem uit het gevangenhuis uitbracht.
32 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
33 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis; en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.

Jeremia 52:23-33 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 52

This chapter contains the history of the besieging, taking, and destroying of Jerusalem; the moving cause of it, the wicked reign of Zedekiah, Jer 52:1-3; the instruments of it, the king of Babylon and his army, which besieged and took it, Jer 52:4-7; into whose hands the king of Judah, his sons, and the princes of Judah, fell; and were very barbarously and cruelly used by them, Jer 52:8-11. Then follows an account of the burning of the temple, the king's palace, and the houses in Jerusalem, and the breaking down of the walls of it, Jer 52:12-14; and of those that were carried captive, and of those that were left in the land by Nebuzaradan, Jer 52:15,16; and of the several vessels and valuable things in the temple, of gold, silver, and brass, it was plundered of, and carried to Babylon, Jer 52:17-23; and of the murder of several persons of dignity and character, Jer 52:24-27; and of the number of those that were carried captive at three different times, Jer 52:28-30; and the chapter is concluded with the exaltation of Jehoiachin king of Judah, and of the good treatment he met with from the king of Babylon to the day of his death, Jer 52:31-34.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.