14
Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15
Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
16
Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
17
Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
18
En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19
Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
20
Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
21
Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
22
Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
23
Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
24
Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.