3
Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4
Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6
Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8
Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9
Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10
Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11
Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12
Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13
Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?