5
Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
6
Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
7
Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8
Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9
Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
10
Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
11
Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.
12
Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13
In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14
De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15
Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.