Psalmen 26:1-10

1 Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen.
2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart.
3 Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid.
4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.
5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
6 Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE!
7 Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.
8 HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer.
9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds;
10 In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is.

Psalmen 26:1-10 Meaning and Commentary

Psalm of David. The occasion of this psalm seems to be the quarrel between Saul and David, the former listening to calumnies and reproaches cast upon the latter, and persecuting him in a violent manner. The argument of it is the same, in a great measure, with the seventh psalm, and is an appeal made to God, the Judge of the whole earth, by the psalmist, for his innocence and integrity; Theodoret thinks it was written by David when he fled from Saul.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.