2 Corinthiërs 9:11

11 Dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.

2 Corinthiërs 9:11 Meaning and Commentary

2 Corinthians 9:11

Being enriched in everything to all bountifulness
These words may be connected with ( 2 Corinthians 9:8-10 ) being included in a parenthesis; and the sense is, that God was not only able to give them a sufficiency, and would give them a sufficiency of temporal things, as food and raiment to their satisfaction, and contentment for themselves, but a fulness, an exuberancy, an overplus also; not for luxury and intemperance, but that having such an affluence in all the good things of life, they might at all times, and upon every occasion, exercise a bountiful disposition in relieving the poor:

which causeth through us thanksgiving to God;
not their riches and fulness, but their liberal distribution of them to the poor saints, to which they were stirred up by the apostles; who were thankful to God who had so well succeeded their exhortations and advice, and which was the cause of thanksgivings in others: and since therefore such beneficence tended to the glory of God, as giving of thanks makes for his glory, this then ought to be attended to, and diligently performed; and so it furnishes out a new argument to this good work, which is enlarged upon in the following verses.

2 Corinthiërs 9:11 In-Context

9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; Zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid.

10 Doch Die het zaad den zaaier verleent, Die verlene ook brood tot spijze, en vermenigvuldige uw gezaaisel, en vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheid;

11 Dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.

12 Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God;

13 Dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het Evangelie van Christus, en over de goeddadigheid der mededeling aan hen en aan allen;