2 Samuël 16:8

8 De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.

2 Samuël 16:8 Meaning and Commentary

2 Samuel 16:8

The Lord hath returned upon thee all the blood of the house of
Saul
Which he would suggest was shed by David, or, however, that he was the cause of its being shed; as if he had stirred up the Philistines to that battle in which Saul and his sons were slain, and had an hand secretly in the deaths of Ishbosheth and Abner, all which were false insinuations; and it may be the seven sons of Saul before this time, though after related, were delivered into the hands of the Gibeonites to be hanged, to which respect may be had:

in whose stead thou hast reigned;
not by right, but by usurpation he suggests:

and the Lord hath delivered the kingdom into the hand of Absalom thy
son;
in this he seems to contradict himself; for if David had got the kingdom by usurpation, it would rather have, been delivered by the Lord into the hand of one of Saul's family, and not of David's:

and behold, thou [art taken] in thy mischief;
punished for his sins; the mischief he had brought on others was retaliated to him:

because thou [art] a bloody man;
guilty of slaying, as the Targum of shedding innocent blood, and so worthy of death.

2 Samuël 16:8 In-Context

6 En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.

7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij, Belials man!

8 De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.

9 Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.

10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan?