Deuteronomium 17:16

16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeren naar Egypte, om paarden te vermenigvuldigen; terwijl de HEERE ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg.

Deuteronomium 17:16 Meaning and Commentary

Deuteronomy 17:16

But he shall not multiply horses to himself
That he might not put his trust and confidence in outward things, as some are apt to trust in horses and chariots; and that he might not tyrannise over and distress his subjects by keeping a number of horses and chariots as a standing army, and chiefly for a reason that follows; he was to have no more than for his own chariot, so Jarchi, and so the Misnah ^F7 and Maimonides ^F8; the Targum of Jonathan restrains it to two:

nor cause the people to return to Egypt, to the end that he should
multiply horses;
which was a country that abounded with them, and therefore he was not to encourage, and much less oblige his subjects to travel thither or trade with that people for the sake of increasing his stock of horses, ( Isaiah 31:1 Isaiah 31:3 )

forasmuch as the Lord hath said unto you, ye shall henceforth return no
more that way;
not that going into Egypt on any account whatsoever was forbidden, as for trade and merchandise in other things, or for shelter and safety, for which some good men fled thither; but for outward help and assistance against enemies, and for horses on that account, and particularly in order to dwell there, from which the Jews in the times of Jeremiah were dissuaded by him, and threatened by the Lord with destruction, in case they should, ( Jeremiah 42:15-22 ) . When the Lord said this is not certain; it may be when they proposed to make a captain, and return unto Egypt; or he said this in his providence, this was the language of it ever since they came out of it, or however this he now said; see ( Deuteronomy 28:68 ) .

---

FOOTNOTES:

F7 Sanhedrin, c. 2. sect. 4.
F8 Hilchot Melachim, c. 3. sect. 3.

Deuteronomium 17:16 In-Context

14 Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken, die rondom mij zijn;

15 Zo zult gij ganselijk tot koning over u stellen, dien de HEERE, uw God, verkiezen zal; uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet zij.

16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeren naar Egypte, om paarden te vermenigvuldigen; terwijl de HEERE ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg.

17 Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen.

18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen voor het aangezicht der Levietische priesteren is;