Deuteronomium 4:1

1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.

Deuteronomium 4:1 Meaning and Commentary

Deuteronomy 4:1

Now therefore hearken, O Israel, unto the statutes and unto
the judgments
The laws of God, moral, ceremonial, and judicial, which they are exhorted to attend to and obey, in consideration of the great and good things the Lord had done for them, ever since they came from Horeb, where they were given them; such as providing for them, and feeding them in the wilderness, preserving them from every hurtful thing, and delivering their enemies into their hands, the two kings of the Amorites, which they are put in mind of in the preceding chapters; hence this begins with "therefore hearken"; for nothing is a greater incentive to obedience than the kindness and goodness of God:

which I teach you for to do that ye may live;
the law was taught by Moses, but the Gospel of grace and truth by Jesus Christ; and it was taught by him, as well as it was to be hearkened to by them, in order to yield obedience to it; for not bare hearing, but doing the law, is the principal thing of any avail; and which was to be done, that they might live; not a spiritual and eternal life, which are not by the works of the law, but are had only from Christ, through his grace and righteousness; but a corporeal life, and a comfortable enjoyment of the blessings of it, and particularly that that might be continued to them:

and go in and possess the land which the Lord God of your fathers
giveth you;
the land of Canaan, which the Lord God of Abraham, Isaac, and Jacob, had promised to give to their posterity, and which they were to hold by their obedience to his laws.

Deuteronomium 4:1 In-Context

1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.

2 Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede.

3 Uw ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baal-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan.

4 Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende.

5 Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.