Exodus 3:14

14 En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!

Exodus 3:14 Meaning and Commentary

Exodus 3:14

And God said unto Moses, I am that I am
This signifies the real being of God, his self-existence, and that he is the Being of beings; as also it denotes his eternity and immutability, and his constancy and faithfulness in fulfilling his promises, for it includes all time, past, present, and to come; and the sense is, not only I am what I am at present, but I am what I have been, and I am what I shall be, and shall be what I am. The Platonists and Pythagoreans seem to have borrowed their (to on) from hence, which expresses with them the eternal and invariable Being; and so the Septuagint version here is (o wn) : it is said ^F26, that the temple of Minerva at Sais, a city of Egypt, had this inscription on it,

``I am all that exists, is, and shall be.''

And on the temple of Apollo at Delphos was written (ei) , the contraction of (eimi) , "I am" ^F1. Our Lord seems to refer to this name, ( John 8:58 ) , and indeed is the person that now appeared; and the words may be rendered, "I shall be what I shall be" ^F2 the incarnate God, God manifest in the flesh: thus shalt thou say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto
you;
or as the Targum of Jonathan has it,

``I am he that is, and that shall be.''

This is the name Ehjeh, or Jehovah, Moses is empowered to make use of, and to declare, as the name of the Great God by whom he was sent; and which might serve both to encourage him, and strengthen the faith of the Israelites, that they should be delivered by him.

---

FOOTNOTES:

F26 Phutarch. de Iside & Osir.
F1 Plato in Timaeo.
F2 (hyha rva hyha) "ero qui ero", Pagninus, Montanus, Fagius, Vatablus.

Exodus 3:14 In-Context

12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

14 En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!

15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.

16 Ga heen, en verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan;