Ezechiël 39:4

4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uw benden, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen, aan het gevogelte van allen vleugel, en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven.

Ezechiël 39:4 Meaning and Commentary

Ezekiel 39:4

Thou shalt fall upon the mountains of Israel
Be slain, and his carcass lie there; so the Targum,

``upon the mountains of the land of Israel thy carcass shall be cast:''

thou and all thy bands, and the people that is with thee; Gog and his army, auxiliaries and allies: I will give thee to the ravenous birds of every sort, and to the beasts
of the field to be devoured:
a great part of his army being slain, should not be buried, but be devoured by birds of prey, and savage beasts; such as eagles and vultures of the former sort, and lions, bears, wolves of the latter. This was always reckoned a very sore judgment and dreadful calamity, not to have a burial, but to be exposed to birds and beasts of prey; this was threatened to the Israelites, in case of disobedience to the law of God, ( Deuteronomy 28:26 ) and to the wicked Jews in the times of Jeremiah; and to that evil king of Judah, Jehoiakim, ( Jeremiah 16:4 ) ( Jeremiah 22:18 Jeremiah 22:19 ) and is lamented as one of the greatest evils that could befall good men, ( Psalms 79:2 ) , and nothing was more dreadful among the Heathens themselves; hence Homer ^F26, among the many calamities Achilles was the cause of to the Grecians, mentions this as one, that he was the means of giving the bodies of a great number of their heroes to the dogs, and to the fowls of the air; so Virgil ^F1 represents the want of a burial, and being left to be fed upon by birds of prey, as severe a punishment of a wicked man as can be wished for.

---

FOOTNOTES:

F26 Iliad. 1. l. 4, 5.
F1 "----non te optima mater Condet humi, patriove onerrabit membra sepulchro Alitibus linquere feris". Aeneid. l. 10.

Ezechiël 39:4 In-Context

2 En Ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.

4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uw benden, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen, aan het gevogelte van allen vleugel, en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven.

5 Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.

6 En Ik zal een vuur zenden in Magog, en onder degenen, die in de eilanden zeker wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.