Genesis 2:20

20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

Genesis 2:20 Meaning and Commentary

Genesis 2:20

And Adam gave names to all cattle, and to the fowls of
the air, and to every beast of the field
As they came before him, and passed by him, paying as it were their homage to him, their lord and owner: but for Adam there was not found an help meet for him;
and perhaps this might be one reason of their being brought unto him, that he might become sensible that there was none among all the creatures of his nature, and that was fit to be a companion of his; and to him must this be referred, and not to God; not as if God looked out an help meet for him among the creatures, and could find none; but, as Aben Ezra observes, man could not find one for himself; and this made it the more grateful and acceptable to him, when God had formed the woman of him, and presented her before him.

Genesis 2:20 In-Context

18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.