Jeremia 19:3

3 En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk een ieder, die het hoort, zijn oren klinken zullen;

Jeremia 19:3 Meaning and Commentary

Jeremiah 19:3

And say, hear ye the word of the Lord, O kings of Judah
The king and his queen; or the king and his sons; or the king and his princes, and nobles; for there was but one king reigning at a time in Judah, and the present king was Zedekiah; see ( Jeremiah 21:1 ) ; and inhabitants of Jerusalem;
the elders of which, and of the priests, were now before him; to whom he said the following things, that they might tell them to the persons mentioned: thus saith the Lord of hosts, the God of Israel;
who is able to do whatsoever he pleases in the armies of the heavens, and among the inhabitants of the earth, and will do so among his own people, notwithstanding his being the God of Israel: behold, I will bring evil upon this place;
the evil of punishment for the evil of sin; such as the sword, famine, and captivity; meaning not on that spot of ground where the prophet with the elders were, but upon the city of Jerusalem, and on all the land of Judea: the which whosoever heareth, his ears shall tingle;
it shall be astonishing and surprising to him; it shall even stun him; he shall stand as one thunderstruck or be so affected with it as a man is at a violent clap of thunder, or at some exceeding vehement sound, which leaves such an impression upon him, and continues with him, that he cannot get rid of it; but seems to be continually sounding in his ears, and they even echo and ring with it; see ( 1 Samuel 3:11 ) . The phrase denotes the greatness of the calamity, and the surprise which the bare report of it would bring with it.

Jeremia 19:3 In-Context

1 Zo zegt de HEERE: Ga henen en koop een pottenbakkerskruik, en neem tot u van de oudsten des volks, en van de oudsten der priesteren.

2 En ga uit naar het dal des zoons van Hinnom, dat voor de deur der Zonnepoort is, en roep aldaar uit de woorden, die Ik tot u spreken zal;

3 En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk een ieder, die het hoort, zijn oren klinken zullen;

4 Omdat zij Mij verlaten, en deze plaats vervreemd, en andere goden daarin gerookt hebben die zij niet gekend hebben, zij, noch hun vaderen, noch de koningen van Juda; en hebben deze plaats vervuld met bloed der onschuldigen.

5 Want zij hebben de hoogten van Baal gebouwd, om hun zonen met vuur te verbranden, aan Baal tot brandofferen; hetwelk Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen?