Jeremia 19:5

5 Want zij hebben de hoogten van Baal gebouwd, om hun zonen met vuur te verbranden, aan Baal tot brandofferen; hetwelk Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen?

Jeremia 19:5 Meaning and Commentary

Jeremiah 19:5

They have also built the high places of Baal
Or, they have even built and so the words explain what is before suggested of their idolatry; these were the temples in which they placed his image, and the altars on which they sacrificed to him; as follows: to burn their sons with fire, [for] burnt offerings unto Baal;
the same idol that is sometimes called Moloch, the names being much of the same signification; the one signifying a "lord" or "master"; the other a king; and to the idol under each name they burned their children with fire, and offered them as burnt offerings unto it; which was a most cruel and barbarous way of sacrificing. Some think they only caused them to pass through two fires; but the text is express for it, that they burnt them with fire, and made burnt offerings of them, as they did with slain beasts. It seems very likely that they did both: which I commanded not;
in my law, as the Targum adds; and which was intimation enough to avoid it; though this was not all, he expressly forbad it, ( Leviticus 20:2-5 ) ; nor spake [it], neither came [it] into my mind;
and it is marvellous it should ever enter into the heart of man; none but Satan himself could ever have devised such a way of worship.

Jeremia 19:5 In-Context

3 En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk een ieder, die het hoort, zijn oren klinken zullen;

4 Omdat zij Mij verlaten, en deze plaats vervreemd, en andere goden daarin gerookt hebben die zij niet gekend hebben, zij, noch hun vaderen, noch de koningen van Juda; en hebben deze plaats vervuld met bloed der onschuldigen.

5 Want zij hebben de hoogten van Baal gebouwd, om hun zonen met vuur te verbranden, aan Baal tot brandofferen; hetwelk Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen?

6 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dat des zoons van Hinnom, maar Moorddal.

7 Want Ik zal den raad van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en zal hen voor het aangezicht hunner vijanden doen vallen door het zwaard, en door de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en Ik zal hun dode lichamen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze geven.