Jeremia 50:1

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

Jeremia 50:1 Meaning and Commentary

Jeremiah 50:1

The word that the Lord spake against Babylon
Or "to", of "of Babylon" ^F3; the city of Babylon, the metropolis of the Chaldean empire; sometimes it signifies the whole country, here the city only, as appears by what follows: [and] against the land of the Chaldeans;
whither the Jews were carried captive, for whose comfort this prophecy is delivered out; and which had subdued other nations, and was become an universal monarchy; these people are mentioned last, because the rest of the nations were to drink the cup of God's wrath at their hands, and then they were to drink it after them; see ( Jeremiah 25:9 Jeremiah 25:26 ) ; this is to be understood not only of Babylon and its empire, literally taken, but of mystical Babylon and its dependencies; of Rome, and its jurisdiction; of antichrist, and the antichristian states, the last enemies of the church and people of God, who will be destroyed by the pouring out of the seven vials; see ( Revelation 15:1 ) ( 16:19 ) . This prophecy, which is called "the word that the Lord spake", for it was from him, the thing was decreed and declared by him, came by Jeremiah the prophet,
to whom the king of Babylon had been very kind; but yet he must be, and was, faithful as a prophet, to deliver what he had from the Lord concerning the ruin of his empire.

---

FOOTNOTES:

F3 (lbb la) "ad Babel", Montanus; "de Babylone", V. L. "de Babel", Cocceius.

Jeremia 50:1 In-Context

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

4 In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.