Jeremia 6:10

10 Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe.

Jeremia 6:10 Meaning and Commentary

Jeremiah 6:10

To whom shall I speak, and give warning, that they may hear?
&c.] These are the words of the prophet, despairing of any success by his ministry; suggesting that the people were so universally depraved, that there were none that would hear him; that speaking to them was only beating the air, and that all expostulations, warnings, remonstrances, and testimonies, would signify nothing: behold, their ear is uncircumcised, and they cannot hearken;
their ears were stopped with the filth of sin naturally, and they wilfully stopped their ears like the adder; and so being unsanctified, they neither could hear nor desired to hear the word of the Lord, as to understand it; see ( Acts 7:51 ) : behold, the word of the Lord is unto them a reproach;
they reproached it, and blasphemed it, as a novel and false doctrine, and thought it a dishonour to them to receive and profess it; and just so the Jews vilified the Gospel, in the times of Christ and his apostles; and as many do now, who treat it with contempt, as unworthy of God, as contrary to reason, as opening a door to licentiousness, and think it a scandal to preach or profess it: they have no delight in it;
they see no beauty nor glory in it; they taste nothing of the sweetness of it; its doctrines are insipid things to them, they having never felt the power of it in their hearts; whereas such who are the true circumcision, who are circumcised in heart and ears, who are born again, these desire the sincere milk of the word; it is to them more than their necessary food; and, with this Prophet Jeremiah, they find it, and eat it, and it is the joy and rejoicing of their hearts, ( Jeremiah 15:16 ) .

Jeremia 6:10 In-Context

8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde, opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land.

9 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zij zullen Israels overblijfsel vlijtiglijk nalezen, gelijk een wijnstok; breng uw hand weder, gelijk een wijnlezer, aan de korven.

10 Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe.

11 Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat, en over de vergadering der jongelingen te zamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien, die vol is van dagen.

12 En hun huizen zullen omgewend worden tot anderen, met te zamen de akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners dezes lands, spreekt de HEERE.