Jesaja 7:3

3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers;

Jesaja 7:3 Meaning and Commentary

Isaiah 7:3

Then said the Lord unto Isaiah
The prophet, the inspired penman of these prophecies, that go by his name; what follows, the Lord said unto him in vision, or by an articulate voice, or by an impulse on his mind: go forth now to meet Ahaz;
the prophet was in the city of Jerusalem, and Ahaz was without, as appears by the place after mentioned, where he was to meet him; perhaps Ahaz was at his country house, which, upon the news brought him of the designs of his enemies, he leaves, and betakes himself to Jerusalem, his metropolis, and fortified city, where he might be more safe; or he had been out to reconnoitre the passes about Jerusalem, and give orders and directions for the strengthening and keeping of them: thou, and Shearjashub thy son:
whose name signifies "the remnant shall return", and who was taken with the prophet, to suggest either that the remnant that were left of the former devastations by those two kings ought to return to the Lord by repentance; or that though the people of Judah should hereafter be carried captive by the Assyrians, yet a remnant should return again. The Targum interprets this not of Isaiah's natural son, but of his disciples; paraphrasing it thus,

``thou, and the rest of thy disciples, who have not sinned, and are turned from sin:''

at the end of the conduit of the upper pool;
for there was an upper pool and a lower one; see ( Isaiah 22:9 ) this was outside the city, and is the same place where Rabshakeh afterwards stood, and delivered his blasphemous and terrifying speech, ( 2 Kings 18:17 ) : in the highway of the fuller's field;
where they washed and dried their garments, and whitened them; the pool, conduit, and field, being fit for their purpose.

Jesaja 7:3 In-Context

1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrie, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israel, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar.

2 Als men den huize Davids boodschapte, zeggende: De Syriers rusten op Efraim, zo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de bomen des wouds bewogen worden van den wind.

3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers;

4 En zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriers, en van den zoon van Remalia;

5 Omdat de Syrier kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraim en den zoon van Remalia, zeggende: