Jesaja 14:4-23

4 Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op?
5 De HEERE heeft den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers.
6 Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweren kan.
7 De ganse aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich.
8 Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe.
9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan.
10 Die altegader zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.
11 Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.
12 Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet!
13 En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van het noorden.
14 Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden.
15 Ja, in de hel zult gij nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil!
16 Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?
17 Die de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde, die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe?
18 Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis;
19 Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden, die met het zwaard doorstoken zijn; als die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam.
20 Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, en uw volk gedood; het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden.
21 Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, om hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan, en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden;
22 Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de HEERE.
23 En Ik zal hen stellen tot een erve der nachtuilen, en tot waterpoelen; en Ik zal hen met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen.

Jesaja 14:4-23 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ISAIAH 14

This chapter contains prophecies of the restoration of the Jews, of the fall of the king of Babylon, and the destruction of the Assyrian empire, and of the ruin of Palestine. The moving cause of the restoration of the Jews, and their settlement in their own land, is the distinguishing mercy of God towards them; the accomplishment of it, proselytes joined unto them; the means, people of other nations, who should bring them into it, and whom they should possess and rule over; and the consequence of it, rest from sorrow, fear, and hard bondage, Isa 14:1-3 upon which they are introduced as taking up a proverb, or a triumphant song, concerning the king of Babylon, wondering at his fall, and ascribing it to the Lord, Isa 14:4,5 representing the inhabitants of the earth, and great men of it, as at peace, and rest, and rejoicing, who before were continually disturbed, and smitten by him, Isa 14:6-8 introducing the dead, and those in hell, meeting him, and welcoming him into their regions, with taunts and jeers; upbraiding him with his weakness, shame, and disgrace he was come into; putting him in mind of his former pomp and splendour, pride, arrogance, and haughtiness, Isa 14:9-15 spectators are brought in, as amazed at the low, mean, and despicable condition he was brought into, considering what he had done in the world, in kingdoms and cities, but was now denied a burial, when other kings lay in their pompous sepulchres, Isa 14:16-20 and then it is foretold that that whole royal family should be cut off, and Babylon, the metropolis of his kingdom, should be utterly destroyed, Isa 14:21-23 all which was settled and fixed by the purpose of God, which could not be made void, Isa 14:24-27 and next follows a prophecy of the destruction of Palestine; the date of the prophecy is given Isa 14:28 the inhabitants of Palestine are bid not to rejoice at the death of one of the kings of Judah, since another should arise, who would be fatal to them, Isa 14:29 and while the Jews would be in safety, they would be destroyed by famine and war, Isa 14:30,31 from all which it would appear, and it might be told the messengers of the nations, or any inquiring persons, that Zion is of the Lord's founding, and under his care and protection, and that his people have great reason and encouragement to trust in him, Isa 14:32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.