Job 2:12

12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.

Job 2:12 Meaning and Commentary

Job 2:12

And when they lifted up their eyes afar off
Either when at some distance from Job's house, and he being without in the open air, as some think; or as they entered his house, he being at the further part of the room, or in another further on, which they could see into:

and knew him not;
at first sight; until they came nearer to him, his garments being rent, and his head shaved, and his body covered all over with boils; so that he was so deformed and disfigured that they could not know him at first, and could scarcely believe him to be the same person:

they lifted up their voice and wept:
they wept and cried aloud, being greatly affected with the sight of him, and their hearts sympathizing with him under his afflictions, being his cordial friends, and of that disposition, to weep with those that weep:

and they rent everyone his mantle,
or "cloak"; in token of mourning, as Job had done before, (See Gill on Job 1:20);

and sprinkled dust upon their heads towards heaven;
that is, they took up handfuls of dust from off the ground, and threw it up in the air over their heads, which fell upon them and covered them; which was another rite or ceremony used by mourners, as Jarchi observes, and showed the vehemence of their affections and passions, and the confusion they were in at seeing their friend in such a miserable condition; see ( Joshua 7:6 ) ( Ezekiel 27:30 ) ( Lamentations 2:10 ) .

Job 2:12 In-Context

10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.