Jozua 22:25

25 De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.

Jozua 22:25 Meaning and Commentary

Joshua 22:25

For the Lord hath made Jordan a border between us and you,
&c.] And by it separated them from them, as if they were a distinct people; not that this was really the case, but so they feared it would be represented in time to come; for though Jordan was the border of the land of Canaan, strictly so called, eastward, ( Numbers 34:12 ) ; yet it did not exclude the land of the two tribes and a half from being part of the land of promise; for the Amorites, which before inhabited it, and were driven out of it, were Canaanites, and were one part of the people, whose land the Lord promised to Abraham, ( Genesis 15:18-21 ) ;

ye children of Reuben, and children of Gad, have no part in the Lord;
in his covenant and promises, in his worship, word, and ordinances; these are things you have nothing to do with, being separated from us his peculiar people; or "have no part in the Word of the Lord", as the Targum, the promised Messiah, being without, or separated from him, as the Gentiles are said to be, ( Ephesians 2:12 ) ;

so shall your children make our children cease from fearing the Lord;
from worshipping the Lord, the fear of the Lord being often put for the whole worship of God, external and internal, ( Ecclesiastes 12:13 ) ; by behaving in the above manner towards them, they would be the cause and occasion of their apostasy from the true God, and it would be in effect to say to them, "go, serve other gods", ( 1 Samuel 26:19 ) .

Jozua 22:25 In-Context

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE.

24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God van Israel, te doen?

25 De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.

26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.

27 Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.