Mattheüs 18:32

32 Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;

Mattheüs 18:32 Meaning and Commentary

Matthew 18:32

Then his Lord, after that he had called him
Or ordered him to be called, and brought before him,

said unto him, O thou wicked servant!
Munster's Hebrew Gospel reads, "thou servant of Belial"; thou cruel and hard hearted man to thy fellow servant, and ungrateful creature to me, on whom my goodness to thee has not made any impression, nor taken any effect:

I forgave thee all that debt:
all that vast debt of ten thousand talents, and that freely:

because thou desiredst me:
not to forgive the debt, but to have patience, and give time, and therefore unasked forgave the whole sum, every farthing of it; which was such an instance of pure goodness, as was enough to have wrought upon an heart of stone, and engaged the most tender concern and pity for a fellow creature, as well as filled with thankfulness to the kind benefactor. The favour so lately bestowed on him is justly observed as an aggravation of his wickedness.

Mattheüs 18:32 In-Context

30 Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.

31 Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.

32 Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;

33 Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?

34 En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.