Nehemia 1:11

11 Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts, en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker.

Nehemia 1:11 Meaning and Commentary

Nehemiah 1:11

O Lord, I beseech thee, let now thine ear be attentive to the
prayer of thy servant
To the prayer of Nehemiah, put up at this time:

and to the prayer of thy servants, who desire to fear thy name;
the prayer of the Jews in Judea, whose desire was to worship the Lord in his temple, according to his will:

and prosper, I pray thee, thy servant this day;
meaning himself, who was to wait on the king of Persia that day, and, if he had opportunity, intended to lay the case of the Jews before him, and therefore entreats he might meet with success:

and grant him mercy in the sight of this man;
King Artaxerxes, who was but a man, and whose heart was in the hands of God, and he could easily move him to pity and compassion towards his poor people the Jews:

for I was the king's cupbearer;
in the execution of which office he was often in the king's presence, and hoped to have an opportunity of speaking to him in the behalf of the Jews; this with the Persians was reckoned a very honourable office ^F7. A son of Prexaspes, a very honourable man, was made cupbearer to Cambyses; and so it was with the Greeks and Romans ^F8; and the poets not only make Ganymedes to be Jupiter's cupbearer ^F9, but even Vulcan himself is put into this office ^F11.

---

FOOTNOTES:

F7 Herodot. Thalia, sive, l. 3. c. 34. Xenophon. Cyropaedia, l. 5. c. 36.
F8 Vid. Athenaei Deipnosophist. l. 10.
F9 Homer. Iliad. 21. ver. 234.
F11 Homer. Iliad. 1. prope finem.

Nehemia 1:11 In-Context

9 En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden, en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen.

10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.

11 Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts, en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker.