Jesaja 50:5

5 De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.

Jesaja 50:5 Meaning and Commentary

Isaiah 50:5

The Lord God hath opened mine ear
To hear most freely, and receive most fully, what is said by him, and to observe and do it: the allusion seems to be to the servant that had his ears bored, being willing to serve his master for ever, ( Exodus 21:5 Exodus 21:6 ) which phrase of boring or opening the ear is used of Christ, ( Psalms 40:6 ) . It is expressive of his voluntary obedience, as Mediator, to his divine Father, engaging in, and performing with the greatest readiness and cheerfulness, the great work of man's redemption and salvation. And I was not rebellious;
not to his earthly parents, to whom he was subject; nor to civil magistrates, to whom he paid tribute; nor to God, he always did the things that pleased him: he was obedient to the precepts of the moral law, and to the penalty of it, death itself, and readily submitted to the will of God in suffering for his people; which obedience of his was entirely free and voluntary, full, complete, and perfect, done in the room and stead of his people; is the measure of their righteousness, and by which they become righteous; is well pleasing to God, and infinitely preferable to the obedience of men and angels: neither turned away back;
he did not decline the work proposed to him, but readily engaged in it; he never stopped in it, or desisted from it, until he had finished it; he did not hesitate about it, as Moses and Jeremy; or flee from it, as Jonah.

Jesaja 50:5 In-Context

3 Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel.

4 De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden.

5 De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts.

6 Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel.

7 Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden.