8
Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9
Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
10
Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
11
Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.
12
Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13
In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14
De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15
Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
16
Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
17
Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
18
Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.