Openbaring 2:4-14

4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten.

5 Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert.

6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaieten haat, welke Ik ook haat.

7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.

8 En schrijf aan den engel der Gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden:

9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans.

10 Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.

11 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden.

12 En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Pergamus is: Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp zwaard heeft:

13 Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon des satans is, en gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas, Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont.

14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de lering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren.

Openbaring 2:4-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO REVALATION 2

This chapter contains the epistles to the churches at Ephesus, Smyrna, Pergamos, and Thyatira. It begins with that to Ephesus, in which the sender of it describes himself by some of his characters mentioned in the preceding chapter; takes notice of some things commendable in this church, Re 2:1-3, reproves her for leaving her first love; gives some advice upon it; threatens her in case of non-repentance; yet notwithstanding commends her for her detestation of some bad practices; and concludes the epistle with a phrase exciting to attention to what is written, and with a promise to them that are constant and conquering, Re 2:4-7, next follows the epistle to the church at Smyrna, in which the sender assumes some of his former titles; takes notice of her works in general, and of her afflictions in particular, and of the blasphemy of others, Re 2:8,9, fortifies her against a great affliction to be endured, described by its author, kind, use, and duration; and exhorts to faithfulness and constancy, with a promise of a crown of life, Re 2:10, and closes the epistle in the same form as the preceding, promising security from the second death to the persevering and conquering Christian, Re 2:11, and next in order is the epistle to the church at Pergamos, in which the sender takes to him one of the above characters in the description of him; observes her works and place of abode, and commends her faithfulness to him in the worst of times and places, Re 2:12,13, yet exhibits a complaint against her for having, and conniving at persons of bad principles and practice, called Balaamites and Nicolaitans, Re 2:14,15, exhorts to repentance, and in failure of it threatens to come and fight against them; and closes the epistle in the same manner as the two former, with a promise of hidden manna, a white stone, and a new name to him that overcomes, Re 2:16,17, and the last epistle in this chapter is that to the church at Thyatira, in which the sender makes use of some other titles and characters of his before mentioned; takes notice of her good works, and yet signifies he had a controversy with her, for permitting a false prophetess to teach in her, who seduced men to fornication and idolatry, Re 2:18-20, whose impenitence is complained of, and which was aggravated by having space for repentance given her, Re 2:21, wherefore, in case of continuance in impenitence, he threatens both her and her followers with tribulation and death, whereby the omniscience and justice of Christ would be manifest to all the churches, Re 2:22,23, and then another and better sort of men in this church are addressed, who are described as not having imbibed the doctrine of the false prophetess, and as not approving the depths of Satan, or her doctrines of devils; and these are told that no other burden should be laid on them than was, and are exhorted to hold fast what they had, until the coming of Christ, Re 2:24,25, and for their encouragement to hold on to the end, many promises are made unto them respecting their power and rule over their enemies, and the happy days that they should enjoy, Re 2:26-28, and the epistle is concluded with the usual epiphonema, Re 2:29.